DUTCH VOCABULARY: RESTAURANTSNOUNS:the restaurant - het restaurantthe menu - de menukaartthe meal -
DUTCH VOCABULARY: RESTAURANTSNOUNS:the restaurant - het restaurantthe menu - de menukaartthe meal - de maaltijdthe dish - het gerechtthe appetizer/starter - het voorgerechtthe main course - het hoofdgerechtthe side dish - het bijgerechtthe dessert - het nagerecht / het dessertthe tip - de fooithe fork - de vorkthe knife - het mesthe spoon - de lepelthe plate - het bordthe glass - het glasthe bill/check - de rekeningthe cook - de kokthe waiter - de ober/kelnerthe waitress - de serveerster/kelnerin (I’ve never heard anyone say “kelnerin”, but it exists, according to Google)VERBS:to cook - kokento order - bestellento eat - etento drink - drinkento dine - dinerento make a reservation - reserverenEXAMPLE SENTENCES:We’ve booked a table for X. - We hebben een tafel voor X gereserveerd.Do you have a table free? - Is er nog een tafel vrij?We’re ready to order. - We willen graag bestellen. / We hebben onze keuze gemaakt.I would like the X, please. - Voor mij de X, alstublieft.The check/bill, please. - De rekening, alstublieft.Keep the change. - Hou het wisselgeld maar.It was delicious. - Het was heerlijk. -- source link
#langblr#dutch langblr#dutch language#dutch vocab#dutch vocabulary#studyblr